2002/6
PA

Als ik zeg dat ik mensen haat en ieder singel person liefheb, ben ik dan geloofwaardig? Toch is het zo. Mensen stinken, ze nemen elkaars lucht over en omdat dat nooit goed lukt worden dat valse luchtjes. Eén vals luchtje dat gaat nog, maar meer dan één, dat is onverdraaglijk.
Ik heb een goeie neus, had mijn vader ook. De Duitsers wilden hem tijdens WO II gebruiken toen ze dat in de gaten kregen, maar mijn vader niet. Mijn vader was een jongen van Bontekoe en pleegde heimelijk verzet. Nooit zal ik weten hoe groot zijn heldengehalte werkelijk was, als ik hem moet geloven mocht dat er zijn. En ik geloofde hem want hij was mijn held. Overigens kreeg ik dit ooit uit onverdachte bron bevestigd, en kan hij sindsdien helemaal niet meer stuk.
Wat een moeilijke man was die kerel. Van de zes kinderen is de ene helft voor mijn moeder en de andere helft voor mijn vader. Ik kan met vuur en vlam zijn nukken verdedigen en duidelijk maken dat hij het met mijn moeder niet makkelijk had. Het antwoord van de andere partij is altijd dat hij een onverdraagzame zak was die alleen aan zichzelf dacht. Kullekoek, denk ik dan, maar wat moet je met mensen die ergens van overtuigd zijn, waarvan jij weet dat het alleen maar een ijle droom is. Ik weet zelfs niet wie mijn moeder was. Ze is nu, evenals mijn vader, al 19 jaar dood en ik kan me niet herinneren ooit een fatsoenlijk gesprek met haar te hebben gevoerd.
Mijn vader en ik hebben eindeloos gepraat. Of was híj het die eindeloos tegen mij sprak en ík die daar van smulde? Ik genoot van zijn avonturen in oorlogstijd, hoe hij een kaltgestellte Duitser ‘s nachts door de stad moest vervoeren, of hoe hij als non verkleed een Engelse piloot/non door avondlijk Brabant van de ene naar de andere stad bracht. Of hoe hij op D-day de Duitsers kon bewegen hem toestemming te verlenen de personeelsregistratie van het grote overheidsbedrijf waar hij werkte mee te mogen nemen, voordat zij de hele boel in de hens jaagden. En dat hij niemand kon vinden die bereid was hem te helpen en daarom in zijn eentje een grote wagen van de gaarkeuken confisceerde en het zware ding met inhoud, moeizaam manouvrerend, naar huis geduwd kreeg. En hoe hij na de bevrijding de directie van de N.S. bij ons in huis uitnodigde, waar zij tot hun verbazing een complete peroneelsadministratie in ogenschouw mochten nemen. De hele zolder en de voorkamer waren omgetoverd in een papieropslag. Eén probleem kon hij niet meer oplossen: hij wist niet meer hoeveel, laat staan wie hij in de loop van de tijd fictief als werknemer bij het ‘spoortje’ had ingeschreven. Elke werknemer bij de N.S. had namelijk recht op een Ausweiss; daardoor werd je vrijgesteld van een tewerkstelling in de oorlogsindustrie in Duitsland. (Overigens wel een wrange gedachte dat juist deze N.S. zoveel joden vervoerde, daar doet de spoorwegstaking uit die tijd eigenlijk weinig aan af, al ontving hij daarvoor later wel een zilveren onderscheiding.)
Mijn vader zou mijn vader niet zijn geweest wanneer, nadat de administratie weer naar haar plek terug was, er geen typemachine was achtergebleven. En op dat ding heeft hij in zijn volgende baan wat afgeroffeld. Hij werkte ‘s nachts zijn rapporten uit. Het huis denderde ondanks dat hij een twee centimeter dik vilt onder zijn machine had liggen. Met twee wijsvingers roffelde hij zeergewaardeerde reclasseringsrapporten door de nacht. Het topje van zijn rechter wijsvinger was ooit gebroken en verkeerd gezet, met als gevolg dat het naar voren stond. De arts brak het opnieuw en legde de vinger voorzichtig in een nieuw gips. Weken later vond hij het topje naar achteren gegroeid. ‘Dat was in ieder geval minder lastig.’ Toen hij tijdens mijn vakantie overleed werd hij op mijn verzoek opgebaard. In een rotvaart reed ik van Zuid-Frankrijk terug naar het ziekenhuis in Den Bosch. Hij lag er als een staatsman in pyama, ik heb hem gegroet terwijl ik met mijn wijsvinger over zijn holle rechter gleed; ik had hem wel willen meenemen.
Jaren daarvoor schilderde ik mijn eerste en tevens laatste portret. Er is van alles op af te dingen maar het lijkt sprekend op mijn moeder. Zij was toen al jaren zo dement als een deur en bovendien afatisch. Ze woonde op de verpleegafdeling van het huis in de bossen waar mijn vader een simpele kamer bewoonde. (‘Harrie, ik leef hier als een kluizenaar,’ zei deze mensenman.)
Zoals iedere maand ging ik ook deze dag van half elf ‘s morgens tot half elf ‘s avonds bij ze op bezoek, mijn schilderij zorgvuldig ingepakt. Ik vroeg mijn vader zijn ogen even dicht te doen en hing het schilderij aan de muur recht tegenover hem. ‘Kijk maar,’ zei ik. ‘Oh Harrie ze is het, ze is het, oh Harrie ze is het.’ Langzaam rolde er een traan en toen hij zei: ‘En dan ga ik ‘s avonds hier zitten en dan zeg ik, "Dag moedertje"’.
Daarna haalde ik mijn moeder in haar wagentje. Ik zette haar tegenover het schilderij, wees er naar en vroeg: ‘Mam, ken je haar?’ Er gebeurde een echt wonder: haar troebele ogen werden helder, ze knikte en murmelde ‘Ja’ en zakte meteen weer weg in haar apathie. Ik wist het die ochtend nog één keer te herhalen. Alleen daarom had ik nog wel tien schilderijen willen maken, maar ik breng het geduld voor een portret maar een keer op. Overigens zou zij het niet gemerkt hebben wanneer ik elke dag met hetzelfde schilderij was aangekomen. Mijn moeder was in een staat die het eigen paaseieren verstoppen allang voorbij was.

Ik zet de televisie aan. Claus wordt bijgezet. Ik denk: waar waren al die mensen toen mijn vader stierf?

Harrie Hageman

< back